Het museum van de
Anatolische beschavingen te Ankara
Niet alleen de inhoud van het Museum van de Anatolische Beschavingen te
Ankara, ook de opstelling in een 16de-eeuwse gewezen markthal of bedesten,
dragen er toe bij dat het bezoek een niet licht te vergeten belevenis word.
Dat dit nieuwe museum enkele jaren geleden de Europese Museumprijs kreeg, was
een politieke en historisch-culturele statement van formaat. Anatolië ligt
immers wel geografisch correct op het Euraziatische continent, maar niet in
Europa. Nergens elders kun je echter duidelijker zien hoe de Grieks-Romeinse
beschaving, die we als de grondslag van de onze beschouwen, stilaan vorm kreeg
vanuit locale culturen. Dat die gegeerde prijs ook een beloning was voor de
inspanningen van het land Turkije tot behoud van zijn archeologisch en
monumentaal verleden, was natuurlijk meegenomen.
Kort overzicht van de Voor-Hittietische Beshavingen
in Anatolië: Steentijd en vroege Bronstijd
De wandeling doorheen de tijd start in het museum met een beeld van de
talrijke vondsten die bewijzen dat Klein-Azië in de Steentijd bewoond was door
nomadische pluk- en jachtvolkeren. De oudste sporen dateren van zeshonderd
duizend jaar geleden. Allerlei werktuigen werden gaandeweg meer verfijnd. In
de Middensteentijd treffen we vooral mikrolieten aan die werden vastgehecht in
houten, benen of andere materialen. In grotten bracht men afbeeldingen aan die
te maken hebben met de jacht of met de vruchtbaarheid. Ze werden geschilderd
met sterk ijzerhoudende aarde. Diverse fossiele menselijke resten tonen aan
dat zowel de Homo sapiens als de Neanderthaler in Anatolië voorkwamen.
Omstreeks 6000 v.C., in het Neolithicum, begonnen de bewoners van Klein-Azië
het nomadisme op te geven en gingen ze over op landbouw en veeteelt. Een dorp
uit die tijd werd opgegraven in Cayönü (in de streek van Diyarbakir). Het
vertoont een merkwaardige planning met huizen voorzien van een deur en
bevloerd met een keienterrazzo. De muren waren van steunberen voorzien; ze
waren gefundeerd op een natuurstenen basis en opgebouwd uit gedroogde
leemtichels of uit bepleisterd vlechtwerk. De bepleisterde vloeren waren
wellicht met gevlochten matten bedekt. De graanteelt werd in Cayönü vanaf het
begin bedreven; men vindt er sikkels, maalstenen en ander landbouwtuig. De
mensen gingen gekleed in dierenhuiden en hadden getemde honden ter beschikking.
In een tweede fase werden ook schapen en geiten gedomesticeerd. Ongebakken
kleifiguurtjes geven deze diersoorten weer. Bovendien vinden we afbeeldingen
van een leeuwenkop en van vrouwen, mogelijk een eerste verwijzing naar de
cultus van de moedergodin van Anatolië. Verscheidene vondsten van zeeschelpen,
versierd met inlegwerk in koper of malachiet wijzen op internationale
handelsactiviteiten. Werktuigen werden ook vervaardigd uit gehamerd koper et
uit obsidiaan. De doden werden binnen de woonhuizen begraven in foetushouding
en voorzien van grafgiften, waaronder vaak oorringen in steen. In één ruimte
ontdekte men een grote hoeveelheid menselijke schedels, waarbij vaak de
kaakbenen ontbraken; dit kan wijzen op een religieuze functie in verband met
de schedelcultus.
Veruit de voornaamste vindplaats uit het Neolithicum bevindt zich in Catal
Höyük, op een vijftig kilometer ten zuiden van Konya. Hier werden er relicten
gevonden van 6800 tot omstreeks 1200 v.C. De oppervlakte van de site is het
grootste van het Nabije Oosten en bedraagt 125000 vierkante meter, zodat we
wel degelijk van een neolitische stad mogen gewagen.
In tegenstelling tot andere oude sites waarvan de huizen een ovaal of rond
grondplan vertoonden, waren de woningen al in de oudste periode in Catal Höyük
rechthoekig (3 bij 4 meter, 4 bij 6 meter, of zelfs meer). Ze waren voorzien
van een dakterras. Hun hoogte was ongelijk en ze hadden een ingang aan de
bovenzijde. Samen met de belendende huizen vormden ze een gesloten bouwblok
dat goed verdedigbaar was, zodat stadsmuren overbodig waren. Ze werden
opgebouwd uit in de zon gedroogde leemtichels; het platte dak werd gedragen
door stenen of houten stutten die met pleister waren bedekt en vaak in het
rood geschilderd. In de woonruimten bevonden er zich platformen die het
interieur een gevarieerde uitzicht verleenden en die werden gebruikt om te
zitten en slapen. Binnen in deze platforms werden de doden bijgezet. Verder
beschikten de woonruimten over een haard en soms ook over een oven.
Votiefbeeldjes van steen of klei stelden er meestal de ‘heerseres over het
leven’ (als jonge vrouw, als moeder die een kind baart of als oude vrouw) en
roofdieren voor. Op beschilderde wandreliëfs werden daarnaast ook rams- en
stierenkoppen en rijen stierenhoorns aangetroffen. Deze stellen de mannelijke
godheid voor, die elders ook wordt afgebeeld als een jonge of als een oude,
gebaarde man, gezeten op een stier. Enkele treffende gelijkenissen met de
latere Minoïsche cultuur doen de vraag rijzen of er soms een invloed vanuit de
Anatolische centra hebben gespeeld.
De muurschilderingen van Catal Höyük zijn de oudst bekende ter wereld. Ze
werden met een kwast en in natuurlijke kleuren (wit, zwart en diverse soorten
rood) op een witte pleisterlaag aangebracht. De voorstellingen zijn
naturalistisch of symbolisch. Men ontdekte zelfs een stadspanorama met een
vulkaanuitbarsting. Anderzijds voorspellen de geometrische motieven de tapijt-
en kilimkunst in Anatolië. Rituele jachtfeesten met tal van diverse dieren
herinneren aan de grotschilderkunst in Europa. Afbeeldingen van onthoofde
lijken met gieren hebben te maken met begrafenisgebruiken.
Het gebruikte vaatwerk was van steen, hout of aardewerk vervaardigd. Bovendien
werden er ook manden gebruikt. De ceramiek was beschilderd. Silex en obsidiaan
werden in de omgeving gevonden en werden gebruikt voor het vervaardigen van
wapens, messen en spiegels, die soms zeer fijn waren afgewerkt. Metaal (koper
en lood) werd in geringe hoeveelheid gebruikt onder de vorm van kralen en
kleine siervoorwerpen. Ook zijn er sporen van textiel vervaardigd uit dierlijk
materiaal, doch zonder versiering. In de recentste lagen bevonden er zich
zegels in aardewerk, versierd met geometrische tekeningen. De economie
berustte op de landbouw. Men vond sporen van diverse graansoorten en van
peulvruchten. Handelsactiviteiten kwamen eveneens voor: obsidiaan en silex uit
nabijgelegen depots werden uitgevoerd, terwijl schelpen en tandenmateriaal
werden aangebracht.
De chalcolitische periode (koper-en-steentijdperk) strekt zich in Anatolië uit
van omstreeks 5500 tot 3200 v.C. Een zeer belangrijke vestiging was het reeds
vermelde Haçilar, een welgeordende nederzetting met een tot drie meter dikke
verdedigingswal. De ceramiekers waren uiterst vindingrijk: ze vervaardigden
vaatwerk en gebakken kleifiguurtjes van vrouwelijke godheden die meer en meer
gestileerd werden. De beeldjes stelden de moedergodin voor en hadden te maken
met een vruchtbaarheidscultus. Mannenfiguurtjes werden er niet ontdekt. De
chalcolitische culturen van het Tigris-Eufraat-bekken beïnvloedden de meest
westelijke gelegen streken en voerden in Oost-Anatolië het pottenbakkerswiel
in.
Tussen 3200 en 1800 v.C. situeert men de Vroege Bronstijd. De productie van
brons veronderstelde een gevorderde sociale structuur, gebaseerd op de handel
over grote afstanden (voor de invoer van tin uit Assyrië) en op een
beroepsspecialisatie die enkel in een stevig politiek kader mogelijk was. Men
kent in Anatolië dan inderdaad ook vermeldingen van stadsstaten in de 24ste en
23ste eeuw voor onze tijdrekening, waaronder vooral Alaça Höyük. In de laatste
site vond men goedgebouwde graven, voorzien van rijke grafgiften. De meest
typische voorwerpen zijn cultusemblemen met zonnemotieven, herten en stieren,
doch ook vrouwenbeeldjes, waarvan één met kind, dat wellicht het oudste is in
dit genre dat we kennen. In het zuiden was Tarsos het voornaamste centrum, in
het westen Troje. Vanaf Troje I vinden we versterkingen. Sommige woningen
behoorden tot het megarontype (op rechthoekig plan, in gedroogde leemtichels,
met een centrale haard, gemetselde banken en silo’s), op de
pottenbakkersschijf gedraaid aardewerk (onder meer potten in de vorm van de
moedergodin) en merkwaardige producten in brons en in edele metalen. Men
ontdekt er sterke invloeden uit Syrië en uit Mesopotamië.
Dit alles en nog veel meer wordt u in dit museum getoond over een periode die
toch niet zo gemakkelijk visualiseerbaar is.
De Hittietische periode
In dit tweede deel wordt een situering gegeven van een cultuur die, van naam
tenminste, beter bekend is: die van de Hittieten.
In het tweede millennium begint de eigenlijke Bronstijd, voor Anatolië tevens
de aanvang van de historische periode en van het zogenaamde Hittietenrijk.
Troje is in deze periode te situeren (beleg door de Hellenen omstreeks 1250
v.C.). De Helleense invloed speelde een rol in diverse sites van Anatolië.
Maar niet alleen vanuit die hoek kwam er beïnvloeding. Al in het eerste deel
werd aangegeven hoe elementen uit de Mesopotamische en Syrische culturen tot
in Anatolië doordrongen.
Een belangrijke stadsstaat uit de Bronstijd was Kanes (na Kültepe nabij
Kayseri), waar de eerste geschreven documenten in Anatolië werden
teruggevonden. Het betreft kleitabletten van economische en juridische aard,
toebehorend aan kolonies van Assyrische kooplieden die zich omstreeks 1950 tot
1800 v.C. in Anatolië hadden gevestigd. Zij brachten vooral tin, maar ook
allerlei luxewaren, dieren en grondstoffen aan, maar onderwierpen zich aan de
locale landheren. Zij waren nabij Kanes in een ‘karum’, een echte bazar,
geïnstalleerd in huizen die soms twee verdiepingen telden. Na het invoeren van
het pottenbakkerswiel vervaardigden zij prachtige zoömorfe rhytonvazen die
luidens de teksten een rituele functie zouden hebben gehad. Zij gebruikten ook
rol- en stempelzegels die ons interessante informatie brengen over deze pre-Hittietische
periode. Later werden er ook loden figuurtjes geproduceerd in stenen
gietvormen. In de ruïnes van het paleis van Kanes ontdekte men een bronzen
dolk waarop in spijkerschrift de naam voorkomt van koning Anitta. Deze zoon
van Pithana was koning van Kussara en is ons bekend als de eerste vorst van
het Hittietenrijk. Hij is de auteur van de oudste Hittietische tekst die we
bezitten en waarin hij onder meer de verovering van Hattusa en van Hessa
vermeldt. De aanwezigheid van de Assyrische handelfactorijen kwam hiermee tot
een einde; ze hadden echter aan Anatolië de economische traditie geschonken
die tot de integratie van het grondgebied zou leiden en die dus de eerste
grote Anatolische staat mogelijk maakte.
De Hittieten mogen niet als één volk worden beschouwd; als illustratie hiervan
kan men aanhalen dat hun teksten in ten minste zeven talen waren gesteld.
Historisch onderscheidt men twee periodes in het Hittietenrijk: het Oude Rijk
(19de eeuw – 1460 v.C.) en het Nieuwe Imperium (1460-1180 v.C.). In de eerste
periode had een gebiedsuitbreiding en een contact plaats in de richtingen van
Mesopotamie en van Syrië. De Hittieten namen hun plaats in op het toneel van
de toenmalige wereld. Zij ondergingen ook invloeden van buitenaf en
ontwikkelden hun spijkerschrift naar Babylonisch voorbeeld. De Hittietische
staat bestond uit een confederatie van kleine vazalstaten, geleid door de
Grote Koning en Hogepriester, die tevens het land van Hatti bestuurde met
Hattusas als hoofdstad. De Koningin deelde de koninklijke macht, maar stond
vooral in voor religieuze aangelegenheden. Koning Mursili I verwoestte in 1530
v.C. Babylon en het rijk van Hammurabi.
Niet enkel in Karnak en Abou Simbel vinden we vermeldingen van de Hittieten
naar aanleiding van de slag bij Kadesj (1296), ook in de Bijbel worden de
Hittim of zonen van Heth herhaaldelijk vernoemd. Esaü bijvoorbeeld huwde met
twee Hittietenmeisje en hun schoonmoeder Rebecca maakte er haar beklag over
dat zij het hem danig lastig maakten. Uria de Hittiet werd door koning David
op een zelfmoordexpeditie uitgezonden opdat hijzelf diens weduwe Betsabee zou
kunnen benaderen. De Hittieten hebben in de Bijbel trouwens de reputatie
geduchte krijgers te zijn die met wagens en paarden en met groot gedruis komen
aangereden. Deze lichte strijdwagens en hun ijzeren wapens waren de
belangrijkste troef.
De hoger vermelde feodale structuur van het Hittietenrijk was een totaal
nieuwe begrip in het Oude Oosten. Een hogere klasse van wagenstrijders – het
beslissende militair argument – vaardigde de koning af als primus inter pares
die geregeld de grote raad of ‘pankous’ moest raadplegen. Zij vestigden hun
grote militaire macht en toch werden de grote raids niet uitgebuit onder de
vorm van systematische gebiedsuitbreidingen. Ook dit is merkwaardig te noemen.
Met de invoering van het erfelijke koningschap ving het Nieuwe Imperium aan,
een tijd van vrede en van culturele en artistieke bloei.
De archieven van Hattusa en tal van andere documenten, onder meer ook de twee
tabeletten van Tell-el-Amarna in Egypte, bieden ons de oudste Indo-Europese
teksten die we kennen. Ze bevatten annalen, verdragen, politieke, religieuze,
juridische, magische en andere teksten. Ze zijn gesteld in het Nesisch, een
kentum-taal, en geschreven in spijkerschrift. De Hittietische hiërogliefen
werden in 1946 ontcijferd dank zij een in Karatepe ontdekte
Fenicisch-Hittietische tablet. Sommige teksten geven blijk van een sterk
ontwikkeld juridisch zelfbewustzijn, waarin de vervanging opvalt van de regel
‘oog om oog, tand om tand’ door het begrip van de vergoeding.
De steden waren tevens militaire bolwerken. De muren werden in gedroogde
leemtichels geconstrueerd op natuurstenen funderingen. We vinden dubbele
wallen, interne verdedigingsmuren, torens, monumentale poorten, posteernen en
andere architecturale elementen die op een zeer ver gevorderde bouwtechniek
wijzen. De muurbases, voornamelijk nabij de stadspoorten, vertonen soms
gedecoreerde platen. De oudst gekende brug ter wereld werd over een afgrond
geslagen in het westelijke stadsgedeelte van Bogazköy. In deze stad stonden
trouwens nog vijf tempels, waarvan de grootste aan de stormgod was toegewijd.
De burgerlijke gebouwen vertonen weliswaar niet het samenhangende plan van
bijvoorbeeld de Minoïsche paleizen en staan elk op zichzelf, maar zijn stuk
voor stuk monumentale constructies. We vinden er afbeeldingen van goden,
koningen, bergen, enz. De afbeeldingen van natuurelementen zijn monumentaal en
sterk expressief. De ceramiek was verfijnd, schitterend en soms gedecoreerd
met naturalistische dierplastieken. Ze werden met de pottenbakkersschijf
vervaardigd en vertonen een geperfectioneerde uitvoering van oudere
Anatolische types. Soms is ze beschilderd, doch meestal monochroom.
Na de Hittietische beschaving
Tussen de val van het Hittietenrijk dat omstreeks 1180 v.C. door de
Zeevolkeren werd overspoeld – dit is nagenoeg gelijktijdig met de ondergang
van Mycene – en de opkomst van een aantal Anatolische vorstendommen in de 9de
eeuw v.C. bezitten we weinig informatie. De voornaamste van deze vernieuwende
beschavingen zijn die van Oerartoe in het Vanmeer gebied, van het
Syrisch-Hittietische gebied, van Phrygië en van Lykië/Lydië.
In deze periode kwamen er hoe langer hoe meer contacten met de Grieken tot
stand. Het volstaat te refereren naar een zekere Phrygische koning Mita, die
met de ons bekende koning Midas moet worden geïdentificeerd. Gordion, ten
westen van Ankara, bekend van de fameuze knoop, was het voornaamste centrum.
Lykië, met Xanthos als centrum, stond sterk onder de invloed van de Grieken.
Lydië (hoofdstad Sardes) is ons nog beter bekend, onder andere dank zij de
verhalen van Herodotos over Gyges en Kroisos.
De vraag nopens de beïnvloeding tussen de Phrygiërs en de Grieken blijft nog
steeds een probleem. Deze Anatolische koninkrijken vormden na de Perzische
verovering trouwens een interessant contactgebied tussen oosterse en westerse
elementen.
Luc Devriese, Daniël Lievois
Bronnen en Nuttige Links
TransAnatolie Tour
|