Politieke en economische liberalisatie in Turkije na de Tweede
Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog zorgde een
combinatie van interne en externe druk voor een radicale politieke
koerswijziging. Binnenlands was de onvrede over het regime sterk
gegroeid. Boeren, arbeiders en ambtenaren verweten de regering hun
verlies aan koopkracht, de ondernemers die hun welvaart aan hun relaties
met de politiek te danken hadden, begonnen die afhankelijkheidsrelatie
als steeds knellender te ervaren en iedereen klaagde over het drukkende
politieke systeem, dat geen enkele ruimte bood voor debat. Buiten
Turkije zag de wereld na 1945 er totaal anders uit: was Turkije voor de
oorlog een van de vele autoritaire, door militairen geleide, staten in
Europa geweest, na de oorlog was dit model een reliek uit het verleden.
Behalve Turkije, kenden alleen Spanje en Portugal nog een vergelijkbaar
politiek systeem. In de rest van Europa (en de wereld) waren het nu het
Amerikaanse model van vrije markt en democratie en het communistische
Sovjetmodel die om de hegemonie streden. In Turkije, waar het communisme
vanwege zijn associatie met atheïsme en met de oude vijand Rusland
weinig aantrekkingskracht had, keken steeds meer mensen naar de
Verenigde Staten als het land van de toekomst.
De interne en de externe druk brachten de regering- İnönü ertoe om
voorzichtig met politieke oppositie te experimenteren. In 1946 werd de
vorming van de Democratische Partij (Demokrat Parti) toegestaan, die
geleid werd door dissidenten die uit de Volkspartij waren gezet of
getreden. İnönü’s idee dat deze oppositie als een veiligheidsklep zou
functioneren, maar de machtspositie van de Volkspartij uiteindelijk niet
zou aantasten, bleek een illusie. In de eerste echt vrije verkiezingen
van mei 1950 won de nieuwe partij een overweldigende meerderheid in het
parlement. İnönü trad na veertien jaar als premier en twaalf jaar als
president terug en werd leider van de oppositie.
De DP en zijn directe opvolgers (de Gerechtigheidpartij – Adalet Partisi
– tussen 1961 en 1980 en de Moederlandpartij - Anavatan Partisi - en
Partij van het Juiste Pad - Doğru Yol Partisi- na 1983) hadden een
wezenlijk ander karakter dan de oude Volkspartij. Ze werden niet, zoals
de laatste, gedomineerd door bureaucraten en (ex-)officieren. Het waren
en zijn coalities die belangen vertegenwoordigden van het platteland,
kleine traditionele ondernemers en de groeiende industriële sector. De
dominante figuren in dit politieke blok waren tussen 1950 en 1960
premier Adnan Menderes en president Celal Bayar. Van 1965 tot 1980 en
opnieuw tussen 1993 en 2000 was het Süleyman Demirel en tussen 1983 en
zijn dood tien jaar later was het Turgut Özal. Deze massapartijen die
een liberaalkapitalistische visie op de economie combineerden met
conservatieve culturele opvattingen en een fel anticommunisme, konden in
het naoorlogse Turkije over het algemeen rekenen op tussen de veertig en
vijftig procent van de stemmen. Atatürks oude partij, de Republikeinse
Volkspartij en zijn afstammelingen na 1983, de Populistische Partij (Halkçı
Parti), Sociaal-democratische Partij (Sosyal Demokrat Parti) en de
Partij van Democratisch Links (Demokrat Sol Partisi) kregen meestal
tussen de 25 en 40 procent van de stemmen, onder andere doordat zij
gesteund werden door de Alevitische gemeenschap. Voor de jaren zeventig
vertegenwoordigde de Volkspartij vooral de belangen van de
staatsbureaucratie.
Vanaf de jaren zeventig schoof de partij onder zijn nieuwe leider en
opvolger van de oude İsmet, Bülent Ecevit, op naar een positie links van
het midden.
De Democraten geloofden heilig in de zegeningen van de vrije markt en ze
moedigden de particuliere sector aan waar zij konden. Met Amerikaanse
steun kwam er een investeringsgolf op gang, met name in de landbouw. In
de vroege jaren vijftig deed de tractor massaal zijn intrede op het
Turkse platteland en werd het bebouwde areaal drastisch uitgebreid. Voor
1950 had de Volkspartij vooral geïnvesteerd in spoorwegen, maar de DP
verlegde het accent naar wegenaanleg.
Het platteland werd voor het eerst ontsloten. Dit verbreedde de horizon
van de dorpelingen, gaf hun meer afzetmogelijkheden en moedigde de
mobiliteit aan. De economische politiek van de Democraten was echter
vaak ook roekeloos en ongecoördineerd en in de loop der jaren leidde dit
tot hoge inflatie, devaluatie en het ontstaan van een zwarte markt. Toen
hiertegen in de late jaren vijftig de oppositie steeds sterker werd,
werd het bewind van Menderes en de zijnen steeds onderdrukkender.
Menderes’ opvolgers tussen 1961 en 1980, in de eerste plaats Süleyman
Demirels Gerechtigheidpartij, hielden vast aan een kapitalistisch
ontwikkelingsmodel, maar combineerden dit met economische planning in de
vorm van vijfjarenplannen. Het belangrijkste aspect van het beleid was
de importsubstitutie industrialisatie. De regering bevorderende de
ontwikkeling van oligopolieën, waarbij per sector twee of drie bedrijven
de mogelijkheid kregen in de vorm van joint ventures met Europese of
Amerikaanse producenten fabrieken voor consumentengoederen (radio’s,
ijskasten, auto’s, frisdrank) neer te zetten die hun producten kwijt
konden op de interne markt, die tegelijk afgeschermd werd tegen
buitenlandse concurrentie. Deze protectionistische politiek maakte het
de industrie ook mogelijk de arbeiders relatief hoge lonen te betalen om
daarmee een afzetmarkt te genereren.
Het algemene, en door de koude oorlog gestimuleerde, anticommunistische
en antilinkse klimaat maakte het moeilijk om tot de oprichting van
vakbonden te komen. Tot na de Tweede Wereldoorlog bleven ze in Turkije
verboden en toen er in 1947 eindelijk een vakcentrale werd opgericht,
was dat er een naar apolitiek Amerikaans model (Türk- İş), die
uitdrukkelijk was bedoeld om links de wind uit de zeilen te nemen.
Binnen de vakbeweging groeide de roep om een “echte”, socialistisch
georiënteerde vakcentrale. Die kwam erin 1967 toen een aantal bonden
uittrad en een rivaliserende vakcentrale oprichtte: D İSK. Vanaf dat
moment was er sprake van felle concurrentie tussen de beide bonden.
De houding van de Democraten en hun opvolgers ten opzichte van de
onofficiële, niet door de staat gecontroleerde, Islam was een stuk
minder vijandig dan die van de Republikeinse Volkspartij was geweest. Ze
lieten ruimte voor publieke uitingen van religieuze sentimenten,
heropenden de heiligengraven en profiteerden openlijk van de steun van
mystieke broederschappen. Vanaf de jaren zestig kwam de politieke en
economische macht steeds meer in handen van mensen met een provinciale,
of zelfs een plattelandsachtergrond (zoals bijvoorbeeld Demirel en Özal)
en voor hen waren religie en moderniteit niet langer onverenigbare
grootheden, zoals zij voor de positivistisch geïnspireerde Kemalisten
waren geweest. De “terugkeer van de Islam” in het straatbeeld en in het
discours werd door grote delen van de secularistische intelligentsia, de
bureaucratie en het leger als bedreigend ervaren, maar in feite werden
de seculiere grondslagen van de republiek niet aangetast. Van een
terugkeer naar bijvoorbeeld islamitische rechtspraak was geen sprake.
TransAnatolie Tour
|